Maria’s Mooie Mensen 13”16

maria's mooie mensen

Ik loop nog. Dé graadmeter die ik voor mezelf lachend stelde aan het begin van deze zwangerschap valt nog altijd gunstig uit. Hoe het met mij gaat? ‘Ik loop nog’. Hoe ik me voel? ‘Nou, ik loop nog.’ Hou ik het een beetje vol? ‘Ik loop nog’. Ja, ik loop dus nog, alhoewel dat lopen al niet meer lijkt op het lopen van voor de tijd dat er twee meisjes in mijn buik zaten en op slechte dagen het al steeds meer heeft van waggelen tot aan voortslepen in plaats van lopen. Is daar alles mee gezegd? Zeker niet. Met het uit bed stappen – op de zij rollen, opdrukken, even steunen van de pijn in het bekken en dan moeizaam omhoog zien te komen en die eerste stijve stappen weer doorstaan – is soms al meer dan gezegd en dat vaak al voor een hele dag. Inmiddels groeien de dames in mijn buik gestaag, zijn ze samen goed voor een dikke drie kilo en zou ik mezelf dus hoogzwanger mogen noemen. Met één verschil: ik moet nog zeker zes weken en niet de één à twee zoals het oogt. ‘Ah’, zei de postbode aan de deur, ‘je bent er zeker bijna’. Waarop ik mijn schijn-bedriegt-praatje weer van stal haal: het zijn er twee die zich thuis voelen in mijn buik. Ik lach erbij, maar manlief weet wel beter. Mijn gemopper begint al met die moeizame exercitie om uit bed te komen. ‘Ik doe het nooit weer, zo’n tweeling’ is één van de vaste opmerkingen waarmee ik de dag begin. Trouw hou ik mijn vaste rituelen van ontbijt-douche-föhnen-‘normaal’ aankleden vol. Zwangerschapskleding? Ik heb er niks mee, heb geen behoefte mijn buik nog meer te accentueren aangezien je er toch niet om heen kan en weet al dat zodra ik maar bevallen ben, die kleren écht niet meer hoeven voor mij, dus er ligt niet veel in mijn kast. Komt nog eens bij dat die kleren met een maatje groter vaak alleen maar breder worden en niet de broodnodige lengte meepakken, zodat alles misschien nog wel om die buik past, maar oogt alsof ik een peuter ben die te snel gegroeid is. En dus is een blik in de kast ook een reden om even weer te mopperen. Zodra er geluid uit de babyfoon klinkt, kreun ik al: ‘nee hè’. Want dan moet dochterlief uit bed worden getild, een onmogelijke opgave waarbij mijn buik altijd weer strijd met het hekje van het ledikant en meestal het onderspit delft. Als we eindelijk de deur uit kunnen, moet ik mezelf nog in de auto hijsen en erger ik me nog even aan het feit dat de autostoel inmiddels staat in dezelfde stand als menig hiphopartiest in Amerika rond rijdt. De dag kabbelt voort en herinnert me er voortdurend aan dat het me niet meer lukt volop te werken, schoon te maken terwijl ik daar inmiddels wel behoefte aan heb – mooi die hormonen– of met dochterlief op de grond te spelen. Accepteren dat zij misschien wat meer voor de televisie terecht komt dan me aanstaat, puur omdat ik dan ook even bij kan komen op de bank, valt me zwaar. Als manlief thuiskomt, klinkt er een zucht van verlichting door het huis. ’s Avonds laat ik hem voor het slapen gaan nogmaals weten dat ik het echt nooit weer doe ‘zo’n tweeling’. En dat ik het niemand kan aanraden. Om er dan toch aan toe te voegen: ‘mooi hè, drie dochters straks’. ‘Ik geef niet op hoor’, beloof ik hem, maar waarschijnlijk nog meer mezelf voor ik in slaap val. En dus begint er gewoon weer een nieuwe dag, volop uitdagingen en frustraties. Maar hé: ik loop nog.

UIT DE KRANT