week 18

maria's mooie mensen

De grootste uitdaging van mijn werk is het uitwerken van de verhalen. Zo zit ik al de hele ochtend te dubben hoe ik deze column het beste op papier krijg. “Jullie journalisten vind ik maar lui”, zegt zanger Martin Korthuis tegen mij en legde daarmee bij voorbaat de lat nog maar wat hoger. Hij vindt dat ‘wij journalisten’ het onszelf regelmatig makkelijk maken en hele alinea’s vullen met zaken die er niet toedoen. Ik kijk hem strak in zijn helblauwe ogen aan en bedenk dat ik juist de details zoals deze helblauwe ogen die meer spreken dan zijn woorden en opmerkzaam alles in zijn omgeving registreren, wél veel vertellen over een persoon. En juist die details het voor mij mogelijk maken de lezer echt mee te nemen naar de plek waar ik was en door het gesprek zoals ik het heb ervaren. “Ik denk niet dat ik lui genoemd kan worden”, beantwoord ik hem strak aankijkend, “sterker nog, er wordt wel eens gezegd dat ik wat luier zou moeten zijn”. En ik denk weer terug aan die woorden, nu ik aan deze column schaaf. Als ik lui zou zijn, zou dit allang klaar zijn en zou de pagina waar mijn column nog ontbreekt nu niet de allerlaatste pagina zijn die nog naar de drukker moet. En ik dwaal af naar dinsdagochtend. We zaten met z’n tweeën in Café In ’t Holt in die typische café-in-de-ochtend-geur, maar al zou het ’s avonds zijn en het café bomvol zijn, dan nog denk ik dat ik dat wij-zitten-hier-met-zijn-tweeën-gevoel zou hebben gehad. Martin is een begenadigd zanger en schrijft mooie liedjes, maar ik ontdekte nog een mooie kant van hem, want hij bleek ook een prettig verteller. Ik heb gelachen en me verwonderd en eigenlijk ‘viel het me mee’. Toen ik een afspraak moest maken via het management, was ik bang dat hij onbenaderbaar zou zijn en weinig open, maar het tegendeel bleek waar. En nu zit ik hier, met een hoofd vol verhalen en uitspraken van hem, die allemaal lang niet in de rubriek ‘Kleintje Cultuur’ waarin hij volgende week staat, passen. Gelukkig is er nog mijn column, maar nu kan ik niet kiezen wat ik het mooiste vind om hierin te zetten. Het ontroerende verhaal over zijn moeder, in de hemel. “Zij geloofde dat, dus is ze daar nu en danst ze daar.” Over hun laatste gesprekken. “Zij met haar Marlboro, twee keer hebben we elkaar ontmoet en écht gepraat. Na de tweede keer belde mijn zus een dag later: ‘moeke is overleden’ en ik dacht: ‘goh fijn’.” Over zijn vader en ‘kolle koffie’. “’s Nachts keken we naar Cassius Clay, die vaak wel tot twaalf ronden doorging, dus dat was mooi voor ons.” Of over het zingen in de kerk, “zong ik de tweede stem, niet tot ieders tevredenheid”, het zingen in een café, “ik douchte me nooit na een optreden, maar neem de geur en de sfeer mee”, en het zingen over geluk, “daar heeft alles mee te maken”. We praten lang over het dialect, zoals ik het noem en wat Martin verbetert in streektaal. ‘Thuiskomen’ en een ‘omarming’, zo beschrijft Martin het zingen hierin. Ik verwonder me dat Zuidhorn een thuis is, aangezien ik hier niet direct het beeld bij heb van een dorp waar de streektaal nog hoogtij viert. Martin noemt de plaats echter “machtig mooi”, na 25 jaar op Schiermonnikoog te hebben gewoond. “De eerste dag zijn mijn dochter en ik het dorp ingegaan en hebben we met de bek open rondgelopen. Wat een winkels, we hebben Aldi, we hebben een schoenenwinkel. We hebben gewoon wat gekocht, omdat het kon.” We moeten afscheid nemen, de telefoon piept, mijn agenda is onverbiddelijk. Martin heeft geen mobiel mee. “Ik wil de dwangmatigheid er weer uithalen. We leven meer en meer als zombies. We lopen met zijn duizenden tegelijk in een winkelstraat en kijken allemaal naar de grond. Niemand kijkt elkaar meer aan…” En wij, wij kijken elkaar nog eens diep in de ogen, want daarin ligt het echte verhaal.

UIT DE KRANT