Maria’s Mooie Mensen – week 13 - 2015

maria's mooie mensen

Een doffe klap op het raam luidt één doffe ellende in. Ik snel naar buiten en zie je liggen. Ogen dicht, plat op de rug: het lijkt niet goed. Een prachtige kleurenpracht omringt je. Verschillende schakeringen van bruin aangevuld met kleine gele accenten en zelfs bijna paarsachtige toevoegingen. Ik probeer te redden wat ik kan, streel je zachtjes en fluister van alles. Ik vrees het ergste; jíj die elke ochtend druk aan een nestje onder mijn dakpan bouwt, die elke ochtend voor me zingt en die trouw het eten wat ik voor je neerzet met smaak opeet; moet nou net jij zo’n einde in mijn tuin vinden. Ik besluit je een waardig afscheid te gunnen. Je ligt op het bankje voor het raam, de zon piept erdoor en de eerste narcissen komen al op. Het kan slechter, bedenk ik me. Binnen hijs ik dochterlief in jas en regenlaarzen. Samen kijken we naar alle andere vogels die overvliegen. Grote blauwe ogen volgen vol interesse de kapriolen die een jong stelletje Vlaamse gaaien uithalen en zien hoe twee Merels zich op het terras te goed doen aan de broodkorsten die dochterlief zelf zo haat. Hoewel ze met haar vijftien maanden te klein is om alles wat ik haar vertel over de vogels die in onze tuin huizen, te begrijpen, beseft ze wel goed wat een vogel is. Haar kleine vinger wijst de lucht in als het woord valt. Met verschrikte ogen zag ze onlangs net als ik hoe een heleboel – noodzakelijk overigens – bomen omgelegd zijn in de tuin. ‘Waar moeten de vogels nou slapen?’, vroeg ik haar en ze kwam me zo’n heerlijke kinderkus brengen: nat en klef en met veel geluid zoals zij ze het liefste geeft. Maar goed, dat leed was geleden, nu was er nieuw leed onder de zon. Tevreden keek ik naar het bankje, als het dan over was voor één van mijn gevederde vrienden, dan maar zo. Even nog had ik binnen bij manlief een poging gedaan: ‘als we nou van boven die oude parkietenkooi pakken en deze dan in een warme handdoek leggen, dan komt hij misschien wel weer bij’. Het was uiteraard tegen dovemansoren gericht en met één blik en drie woorden boorde hij mijn hoop de grond in: ‘die is dood’. Tijd om weer wat in de tuin te doen en dan zou ik de vogel straks wel een mooi plekje geven. Dochterlief liep over het terras heen en weer en had grote lol. Heerlijk om weer buiten te zijn. Blijkbaar dacht zij er net zo over. Het gekraai hield aan, de lol was bleef groot. Ik keek om, om te zien waar de blijdschap bij mijn meisje vandaan kwam en schrok. Ja, beste gevederde vriend, het spijt me echt, maar dat meisje die elke ochtend náár je zwaaide, liep nu mét je te zwaaien. Ik schrok zo verschrikkelijk van die aanblik van dat stralende koppie met een dooie mus in haar handen, dat ik me niet bedacht, de vogel afpakte, naar de biobak beende en hem daar vol afgrijzen in gooide. Sorry gevederde vriend, sorry voor het afscheid; ik zal goed voor je maatjes zorgen. Ze krijgen brood en kunnen rekenen op onze volle aandacht. Maar vooral zal ik zorgen dat die kleine kinderhandjes uit hun buurt blijven.

UIT DE KRANT